Verplobberd 2

Met een verwilderde blik in zijn ogen stuift mijn beste vriend de woonkamer binnen.
‘Ik ben totaal verplobberd!’ roept hij. Deze hartenkreet heeft hem kennelijk zijn laatste energie gekost, want hij laat zich prompt op de enige vrije fauteuil vallen, met zijn rug naar me toe. Mijn hersencellen razen rond op zoek naar aanwijzingen. Ik zag geen visuele symptomen, die dusdanige alarmbellen doen rinkelen, dat ik meteen 112 moet bellen. Fysieke beschadigingen ook niet en zijn kleding lijkt evenmin gehavend, al staat de kraag wat raar omhoog. Wat kan hij bedoelen?
Associaties met ‘verbijsterd’ en ‘verpletterd’ komen meteen op in het gebied van Broca, aangestuurd en connotatief gekleurd door de amygdala. Mijn mompelend verhaspelde vraag, wat hij bedoelt, is als het spanningsveld op een zeepbel, die op weg naar een zinvolle dagbesteding gevangen is in een file, die volgens de nieuwslezer op de radio zojuist is veroorzaakt door een gekantelde vrachtwagen vol doperwten en margarine, producten die ik net voordien zelf nog overwoog om aan te schaffen, in combinatie met een paars zonnehoedje om mijn creativiteit op peil te brengen.
Omdat de vertelde tijd inmiddels in wanverhouding staat tot de beleefde tijd, haast ik me naar de boekenkast met naslagwerken, waar ik in paniek het etymologisch woordenboek zoek. Mijn vriend verwaardigt zich nog niet om te antwoorden, maar sluit zijn ogen na ze eerst ten hemel gericht te hebben. Dit komt mij voor als een historisch achterhaalde poging om hulp te krijgen uit een hoek, die al lang het exclusief gekaapte domein is van figuren die er voor doorgeleerd hebben en nu slechts tegen betaling zullen willen bemiddelen.
Koortsachtig blader ik in het etymologisch woordenboek. Na pletspaan, pleurant en plimsollmerk vind ik plodderen, dat ‘in modder ploeteren; plonzen en vuil werk verrichten’ moet betekenen. Niets van dit alles lijkt me van toepassing op mijn deerniswekkende vriend, wiens kledij niet ontsierd wordt door derrie of vocht, hetgeen meteen ook de hypothese van fout verstaan ontkracht. Plob an sich komt niet eens voor in dit boek. Hoe dol ik ook ben op het oplossen van raadsels, dat irriteert me toch danig. Hoewel ik nog geen razernij voel opkomen, moet ik bekennen dat de drang tot een drastischer aanpak opwelt. Wie niet wil antwoorden, moet maar voelen, dat dit de grenzen van het fatsoen schendt en de nalatige moet zelf de gevolgen ondervinden. Maar juist als ik de fauteuil optil om de stand ervan met een hoek van 90 graden te veranderen, waardoor ook mijn vriend beroofd zou worden van zijn comfortabele houding en dan wellicht geneigd zal zijn om mij gewoon te vertellen, wat er nou precies aan de hand is, juist op dit moment opent hij toch zijn lodderige ogen met zulk een meewarige blik, dat ik het zitmeubel in zijn oorspronkelijke stand terug laat zakken. ‘Verplobberd,’ lispelt mijn vriend, opstaand, waarna hij de kamer uit rent. Te verbouwereerd om assertief op te treden, verpruts ik de kans om hem tegen te houden. Als verzachtende omstandigheid in dezen kan ik hooguit wijzen op de bizar grillige stroom van gedachten, maar meer nog de tsunami aan chaotische gevoelens die mijn innerlijk teisteren.
Pas na drie kwartier ten prooi te zijn geweest aan deerlijke verwarring, besef ik de beschamende nasleep tegenover u, lezer, die hoogstwaarschijnlijk evenmin ooit zult weten, wat mijn vriend bedoelde. Mag een auteur dit zijn publiek aandoen? Ware het niet beter geweest, de hele historie te laten rusten, onbesproken, onvermeld? Het zou onheus zijn, mijn verwarde vriend ervan te betichten, de aanstichter van deze narigheid te zijn. Hij kwam dit verslag binnen en liep er weer uit. Mij valt te verwijten, dat ik hem niet met minimaal zachte aandrang heb kunnen overtuigen om ons uit de doeken te doen, wat ‘verplobberen’ inhoudt. Maar zelfs zo’n verwijt verschaft ons nog geen catharsis dankzij een bevredigende oplossing voor het opgeworpen probleem.