Doem

Ἥφαιστος scharrelde rond in de krater van de Doemberg, op zoek naar een geschikte werkplaats om zijn eigen lot te smeden. Zoals gewoonlijk mompelde hij in zichzelf. Dat hij wilde herrijzen als schutspatroon van de manken. Alom geëerd en aanbeden. Genezend naar willekeur, vervloekend als zijn humeur er naar was.
Wanneer werden ze eindelijk verbannen naar Trekgat, die intriges beramende pelsluizen en niksnutten daar op de Olympos, zodat een nieuwe religie zich baan kon breken. Een religie die zijn kunst en vakmanschap zou waarderen in plaats van hem in de oceaan te mieteren.

Maar je zult altijd zien, dat dit soort wensen door machthebbers of irritante instanties gedwarsboomd wordt. Wat enerzijds voor verontwaardiging zorgt, maar anderzijds aan de gedupeerde toch een mooi motief verschaft om de poten lekker in de broekzak
te laten en zo een verwijtend vingertje ongezien op te steken naar gedeputeerden en knoppenbespelers, zonder het risico op een stigma van dwarsligger, wat langdurig verstolen observatie zou betekenen.