Kunstcollectie 2

‘Wie ooit een blik heeft geworpen op de Haas van Albrecht Dürer (1471-1528) zal beamen, dat je bij een geval van kunstroof het best de jachtopziener kunt inschakelen.

De gewone rechercheur – met alle respect voor mijn collegae – kan ongemerkt in de fuik van subliminale onderschatting of zelfs minachting lopen. Als jachtopziener daarentegen maak je niet alleen elke nacht jacht op stropers, maar ben je ook een ziener die feilloos inschat welk hazenpad wilddieven zullen kiezen. Deze eigenschappen maken je bij uitstek geschikt om kunstrovers op te sporen. Dat zag het adviescollege van de stad Ysselo ook zo en mij viel de eer te beurt om het stagnerende onderzoek naar een geroofd prentje over te nemen.’

‘Om te zien, hoe ver het onderzoek gevorderd was, bekeek ik de waslijst met verdachten.

Ene Greeneyes was als laatste weggewit met hoogst brandbare correctievloeistof.

Van Vogelman wist ik, dat die opgesloten zat in Alcatraz. Die kon dus ook weg.
De spoeling begon dun te worden.

Hoewel van anderen de namen waren gemarkeerd met een vet vraagteken of zelfs doorgestreept met een 6B potlood, besloot ik deze figuren toch te bezoeken voor
een ondervraging. In elke krimi zijn het immers de onopvallendste en slechts eens
terloops genoemde figuren, die uiteindelijk de dader blijken te zijn.

Als eerste bezocht ik de narcistische zanger Epigooh. Hij beriep zich erop, dat hij op
de dag na de roof had deelgenomen aan een provinciale voorselectie voor het Europlees songfestival en dat hij daarom tijdens de hele dag van de roof de visagiste/nagelstyliste Fazie op bezoek had gehad.

Deze mevrouw bevestigde het alibi. Wel wees Epigooh bij ons afscheid naar een overbuurman, die volgens hem al wekenlang verdacht naar een portret stond te staren.

Een onaangekondigde inval wees helaas uit, dat de kunstminnaar een ander
gestolen doek bewonderde, zodat ook hij meteen vrijuit ging.’

De hoogste tijd om ooggetuigen te vinden. Met de nodige moeite kon ik bij de commissaris een budgetje lospeuteren om een advertentie te plaatsen in het
plaatselijke huis-aan-huiskrantje. Hierop meldde zich een zekere heer Nurx.

De goede man deed in uiterlijk en gedrag zijn naam eer aan. Vooral ‘smerige milieuvervuilers’ moesten het ontgelden en als voorbeeld noemde hij een rood
voertuig zonder kentekenplaten,

dat hij op de dag van de roof voor het museum had zien staan. Met ronkende dieselmotor! Maar de asociale chauffeur had hij niet geducht aan kunnen spreken, omdat die zich niet vertoond had. Ik noteerde zijn opmerking. Dat monterde hem kennelijk op en hij kwam op de proppen met een tweede waarneming: ongeveer op het moment dat hij zich stond op te winden over de smerige walm, passeerde hem een vrouw met afgezakt gezicht, die een surfplank uitliet. Ze droeg een bruine cowboyhoed, waar haar hoofd vermoed kon worden.

Verder was zij slechts gekleed in een wollen onderbroek. Het kostte me moeite om dit serieus te nemen. Toen Nurx vervolgens met beschrijvingen van ufo’s en binnenkort in de openbaarheid tredende ruimtewezens kwam, kapte ik de conversatie vriendelijk doch beslist af. Met dank en de belofte, dat een en ander nader onderzocht zou worden, nam
ik afscheid. Mismoedig mompelend sjokte de heer Nurx hierop de druilerige regen in.’

‘Zat ik vast? Kon ik de zaak niet oplossen? Moest ik mijn hoop op het toeval vestigen?
Raar maar waar: op woensdagmiddag werd ik gebeld door Cornelis Zetter, de acquisiteur van het huis-aan-huisblad.

Ze zaten wegens een annulering met een open plek voor één advertentie. Die gunden ze wegens sympathie aan mij voor een kwart van de prijs. Dat was precies het bedrag dat nog over was van mijn budget, dus hapte ik toe. Maar op voorwaarde dat ik aan de tekst mocht toevoegen, dat elke tipgever kans maakte op een bloedworst van één kilogram, die uitgereikt zou worden aan de gever van de gouden tip.’


(Wordt vervolgd, net als elke boef)