Er was eens een bodemloze put, die er schoon genoeg van had om als afvalputje van smoezen gebruikt te worden. ‘Waarom vallen zoveel lieden mij voortdurend lastig? Ik doe enkel nog, waartoe ik ben voorbestemd!’
Een terechte weeklacht. Hadden immers niet horden geleerden al talloze theorieën losgelaten op de weerloze put? Waarbij elke nieuwe theorie overigens zoveel inconsistenties bleek te bevatten, dat critici smalend spraken van de ‘ad hoc’-key-club.
Op zich natuurlijk geen zaak, waarover Put zich druk had hoeven maken, want wie is ooit gekwetst door een theorie, afgezien van de belangenclub Geloofsleer, die af en toe een onwelgevallig theoreticus het vuur na aan de schenen of desnoods aan het gehele lijf moest leggen? Nee, wat Put ergerde, was het uitlekken van bepaalde theorieën, die een praktische toepassing kregen door voortvarende kooplieden, malafide afvalverwerkers om precies te zijn.
Deze witwassers zagen onmiddellijk een gat in de markt. In een bodemloze put kon men alle vuil van de wereld dumpen zonder kans op doorsijpelend grondwater, dat hele dorpen vergiftigde. Een prima alternatief ook voor stortplaatsen die door de armen werden geplunderd, waarna er doden te betreuren vielen door blootstelling aan nucleair afval. Hoewel deze bedrijven uit puur humane ethiek handelden doordat zij burgers van hun ongewenste stinktroep afhielpen, werden zij toch gedwongen tot allerlei kostbare betalingen van smarten- of smeergeld om rechtszaken te voorkomen en de publieke opinie te masseren.

Geen wonder dus, dat deze opruimdienstigen zowel industriëlen als hun politici wisten te mobiliseren om eendrachtig het Probleem van het Vuil als opgelost te presenteren. Weliswaar vereiste deze oplossing wat onvermijdelijke belastingverhogingen, maar wie hier tegen durfde protesteren was bij voorbaat een egoïst die het milieu aan zijn laars lapte en dus zonder rechterlijke tussenkomst gestraft kon en beslist ook moest worden door verbanning naar de laatste vuilstortplaats op een vrijwel onvindbare plek, veilig ver weg in Siberië of donker Afrika.
Maar op de derde vrijdag in september werd alles anders. In het toonaangevende tijdschrift De Kennishoorn verscheen een artikel, dat binnen enkele uren wereldwijd ongekend heftige reacties zou oproepen. Prietpraatprogramma’s gooiden op het laatste moment hun uitzendplannen om en er verschenen plotseling cohorten aan echte deskundigen op tv.
Als voorlichters vermomde belangenbehartigers deden gevraagd en ongevraagd hun zegje om het grote publiek te sussen. Eensgezind werd de mantra aangeheven, dat er statistisch nog niks feitelijk bewezen was, mogelijk in de hoop, dat voldoende herhaling de kracht van de boodschap er wel in zou rammen bij het grote, grotendeels weinig geletterde publiek.
Doemprofeten riepen op tot gebed en probeerden mensen angst aan te jagen over de mogelijk naderende catastrofe, die alle leven op aarde in de kiem zou smoren en de mensheid zonder enige twijfel in het verderf zou storten, van zuigeling tot grijsaard, van arbeider en keizer tot zwerver.
Tot hun eigen verbazing vonden deze boetepredikers nu eens de milieubeweging aan hun zijde, zij het dat de hierbij aangesloten idealisten geen stille tochten of gebeden propageerden, maar zich luidruchtig op straat vertoonden met spandoeken om het economisch zo belangrijke verkeer te ontregelen en de politie handenvol werk te verschaffen, zodat het vangen van boeven nog meer vertraging dan normaal opliep en het uitdelen van parkeerboetes in het ongerede dreigde te raken.
Wat nu baarde op deze historische vrijdag in september zoveel opzien en wat precies zorgde voor al deze commotie?
De oorzaak van alle onrust was een verbazingwekkend nuchtere, want weetschappelijk stevig gefundeerde en met cijfers verbouwde theorie, die in de monden en pennen van wetenschapsfilosofisch slecht onderlegde journalisten al gauw de betiteling ‘wetmatigheid’ kreeg toebedeeld, wat de ware vakbroeders weliswaar een doorn in het eksteroog was, maar de enthousiaste menigte niet mocht bommen.

In het kort voorspelde en beschreef de nieuwe hypothese, – want veel meer was het vooralsnog niet -, dat er aan de rand van het ‘zwarte gat’, zoals de natuurkunsten de bodemloze Put hardnekkig bleven aanduiden, tegen alle verwachtingen en oudere theorieën in, informatie achterbleef!
Was dit werkelijk het geval, dan zaten de heren afvalruimers in een lastig parket, want mogelijk zou dan achteraf bij controles door de bevoegde autoriteiten de ware samenstelling van de afgestorte smurrie met chemische naam, toenaam en de hoeveelheid schadelijkheid in de weggeplempte combinaties te achterhalen zijn.
Dit vooruitzicht vroeg om snel en adequaat ingrijpen, pro-actief en meedogenloos, dat spreekt. Volgens de geharde bikkels, die al langer in de obscure handel zaten, zou het allemaal zo’n vaart niet lopen, vermits de contacten met niet-dienstdoende ambtenaren dankzij douceurtjes en gezamenlijk bordeelbezoek toch altijd nog uitstekend waren, om welke reden men diepgravende en bovendien technisch ingewikkelde onderzoeken aan de rand van de Put voor weinig waarschijnlijk hield. Ietwat lepere malafide beunhazen kenden echter zo langzamerhand het neuzelende doordrammen van fanatieke milieubewegingsgastjes en hun aantrekkingskracht op stemmers en daarmee op politici, die voor hun huidige en toekomstige wittebroodwinning uiteraard ook maar afhankelijk waren van de willekeur van de kiezer en goede kruiwagens, die wellicht gevorderd zouden worden bij onderzoeken naar de informatie aan de inmiddels gevreesde Rand van de Bodemloze Put. Je wist het maar nooit.