Wij vinden de doorgestoken en vertrapte doos met onze vriend enkele dagen later nogal kapot terug onder een brancard in de kliniek De Toverbult, waar de gediplomeerde kwakzalver dottore Baardhaard scepter en scalpel zwaait. Met zijn gebruinde, nog altijd jongensachtig olijke gezicht heeft hij al menig verpleegster het hoofdje op hol gebracht.
De chirurgijn zet juist het ontleedmes in de onfortuinlijke patiënt, die door zuster Block willekeurig is gekozen op zaal B52. Baardhaard laat er geen gras over groeien, want hij weet uit ervaring, hoe wonden door gras gaan etteren en commandeert dan ook vakkundig: ‘Haal dat matje uit die nek, zuster Block!’ Hij wil met deze hygiënische maatregel niet alleen complicaties bij zijn ontleedobject, maar ook een nieuwe golf van ziekenhuisbacterieën voorkomen. De kliniek heeft al te vaak in een kwalijke reuk gestaan. Vorige zomer nog, toen invalkrachten een teil vol organen te lang in een bezemkast hadden laten staan. Zonde van het materiaal, dat bestemd was voor duur betaalde transplantaties.
Nóg zo’n akkefietje en onze keisnijder kan de privé tent wel sluiten. Baardhaard kent de media. Zelfs als jouw best gebekte persvoorlichter Davidoff sigaren, tawny port uit ’33 en Kalugakaviaar presenteert… dan nog dist het journaille alleen sensationele citaten op.
‘Dat willen de lezers immers.’ Er moet bloed vloeien. En waar vloeit bloed? In aderen en een privékliniek! Dus wroeten die verslagmakers als wratzwijnen dáár, op zoek naar druiven der gramschap en truffels die verontwaardiging wekken. En dan volgen voorgekookte ‘kritische’ paneldiscussies op de televisie en aansluitend insinuerende vragen aan het Kabinet des Konings. Nee, vroeger was alles beter. Toen werkte hij zich een slag in de rondte. In de tijd dat baronesse D’Abélard toe Seingelt maandelijks een koets vol deerniswekkende aanbidders met gebroken harten liet bezorgen, die niks liever wilden dan sterven. Aan welk verzoek Baardhaard dan voldeed om mevrouw te plezieren en de voorraad verse organen voor transplantaties aan te vullen voor patiënten, wier belang en betalingen hij boven alles liefhad.
Job is intussen niet te benijden. Hij is door de vele steken, stompen en schokken zo gewond, dat hij vreest, dat hier onder de brancard zijn laatste seconden wegtikken. Bij het verbijten van de pijn heeft hij zijn eigen tong danig stukgebeten. Zijn einde lijkt nabij. Maar als de man met de zeis je liefheeft (of juist niet), dan stelt hij zijn komst nog wat uit. Dus ligt Job dagenlang zieltogend in de gebutste kartonnen doos. Koortsige dromen uit een verloren tijd spoken door zijn brein. Het grijnzende gezicht en de dit-zal-je-leren broekriem van zijn pleegvader vloeien samen met de strenge gezichten van Uriël en Ariël, die bij een diepzwart schoolbord staan. Een voice-over dreunt de stenen tafels van vermenigvuldiging der priemgetallen op en decimalen van pi. Job probeert lijn te ontdekken in het systeem, maar wordt intussen geteisterd door flashbacks van sombere eenzame zondagen. Joelende kinderen rennen vrolijk een icosaëder achterna. Een griezeldokter met een boosaardige kat en kwinkelerende leeuweriken inspireren een componist, terwijl landerige boeren in de avondschemering aan lange goudse pijpen lurken, dronken van de volheid hunner dagen.
Maar na deze angstdromen flakkert er ook voor Job een bibberig waakvlammetje van hoop. Dit zwelt aan tot een vuur, dat aan de nu opgewarmde held de energie schenkt, om dans en doos te ontspringen. A narrow escape! Hij staat midden in een vuurzee. Lelijk verschroeid en vol brandplekken, maar levend! Resoluut grijpt hij een brandblusser en slaat daarmee dapper op het vuur in. Zwarte rook en stank benemen hem de adem, maar alarmeren tevens anderen. Er komt hulp. Men dooft de brand en klopt op Jobs schouders vol brandblaren. Overladen met complimenten wordt hij per brancard afgevoerd naar de intensive care. Eindelijk mag Job huilen. Een infuus vult de liters verloren lichaamsvocht aan. Men behandelt de redder van de kliniek als een particulier verzekerde. Hij mag naar de grote operatiekamer van dottore Baardhaard. Daar dempt een cocktail van opiaten de pijn. De operatie kan beginnen, tegensputteren helpt niet. Job zweeft weg in een dimensie, waar de Rolling Stones optreden met een medley van ‘2000 lightyears from home’ en ‘Sister Morphine’. Een laserkanon projecteert fluoriscerende kleuren tegen het diepblauwe firmament in zijn schedeldak. Alles is gevuld met kleurschakeringen waarop hij kan reizen, waarna hij via klankschalen ontwaakt in opgerolde dimensies van andere werkelijkheden, die op hun beurt openbarsten als tropische orchideeën. Uriël en Ariël zweven op een arreslee langs en zwaaien vrolijk met samoeraizwaarden. Ze roepen iets over een Steen vol Leven. Romanflarden uit Burroughs en Castaneda jagen hem over de rand van een zwart gat en wekken helse lichtflitsen. Met het kwadraat van de lichtsnelheid vliegt hij langs de Hondsster naar het centrum van de kosmos. Zes hortende ademhalingen van Brahma later stuitert hij als antimaterie via een wormgat in een parallel, recursief universum, waar leven nevel is en alleen de parterretrap zichzelf blijft. Van die trap tuimelt Job af, wanneer de bedwelming wegebt.
Verroest: rust!
‘Hier ben ik, ik kan niet anders, denk ik dus,’ mompelt hij schor.
‘Wat zeggen wij?’ vraagt zuster Block, die geen duimbreed of el van zijn zijde is geweken sinds de patiënt ijlend in een diepe coma is gegleden.
‘Krijg ik nóg zo’n spuitje, zuster?’
De aangesprokene kijkt misnoegd. ‘Wij moeten niet zo ongeduldig doen, dat is slecht voor het herstel en de zenuwen van de zuster. Als het je tijd is, krijg je van staatswege wel een spuitje. Hou je gedeisd, dan kan ik verder lezen in mijn doktersroman. Wanneer moet ik anders de vakliteratuur bijhouden?’
Op die vraag weet Job geen antwoord. Dus blijft hij zwijgend liggen. Tegen het kalkplafond kruipt een harige bromvlieg met groene vleugels tergend langzaam van de verste hoek naar een barst nabij de verveeld draaiende ventilator. De radiator tikt af en toe, zonder regelmaat. Ergens drupt een kraan. Hij doezelt weg en droomt, dat hij achter een frietkraam een beschut plekje zoekt om zijn rundvleeskroketje op te eten. Maar telkens als hij ergens wil gaan zitten, liggen er glasscherven, peukjes, hondenpoep of viezigheid. Dus loopt hij verder. Dan merkt hij, dat hij de weg bijster is. Hij klimt in een hoge olm. De frietkraam is verdwenen. Onmetelijk groen strekt zich voor hem uit. Op zoek naar goed geluk loopt hij door. Het bos wordt enger. Plotseling staat hij voor een hoog gebouw. Moeiteloos als een meeuw boven een veerboot met brood kauwende passagiers aan dek zweeft Job boven het dak. Op de binnenhof spelen twee lakeien een partij schaak. Ze wijzen elkaar lachend op varianten uit het Nimzo-Indisch. Job ziet achter een rond raam een beeldschoon meisje, dat hem wenkt en hop, daar staat hij al in haar weelderig ingerichte boudoir. Op de sofa liggen een plaatjesboek over mestkevers en een dik werk over tantristisch boeddhisme naast de Religio Medici van Sir Thomas Browne en Het vreemde leven van Ivan Osokin van Ouspensky.
‘Kus mij,’ smeekt het meisje.
Job aarzelt, zoekt in zijn broekzak het ethisch kompas, maar zij drukt haar volle lippen al op de zijne. Wat een hartstocht! Alles trilt ervan.
In de kliniek van dokter Baardhaard schudden twee zusters, die naar viooltjes ruiken, hem wakker. ‘De hoogste tijd om het bed te verschonen, stinkerd,’ schaterlacht de langste. Ze heeft prachtig witte tanden en een volle boezem.
Afgezien van dit soort verzetjes, rijgen de dagen in het hartenhospitaal zich aaneen als seriële sitarmuziek. Soms heeft Job nachtmerries, waarin hij vroeg opstaat, zich wast en aankleedt, ontbijt en na een uur fileleed op kantoor komt. Hier schrijft hij zwaarlijvige rapporten, die vervolgens ongelezen in de papierversnipperaar van zijn superieuren verdwijnen. Om vijf uur exact gaat hij naar huis, staat een uur in de file, eet zijn avondeten, leest de krant, kijkt het journaal, drinkt thee en gaat naar bed.
Het therapeutisch effect van zulke dromen wordt maar al te vaak onderschat en naar het rijk der fabelen verwezen. Er rust nu eenmaal een taboe op de totemistische werking ervan. Maar Job knapt op.
Wat toegeschreven kan worden aan de deskundigheid van dottore Baardhaard, maar eigenlijk moet worden aan de voortreffelijke vertroeteling door de witgetande en volboezemige zuster Napolitana Nachtegaal en haar collegaatjes. Deze ijverige dienstmaagden van al wie zwak, ziek en onpasselijk is, schromen niet om de grenzen van de medische ethiek maximaal op te rekken. Helend werken ook de klankschalen, die 24 uur per dag uit de oortelefoontjes galmen. Slechts elk vol uur wordt hun etherische geluid onderbroken door actuele nieuwsberichten over terroristische aanslagen, geweldsdelicten en incidenten aan de grens met buurland Blixemland.
Maar het meest helpen Job toch de dieptepsychologische gesprekken op de canapé of de chaise longue van gestichtspsychiater Jongvreugd. Ontspannen languit liggend gooit Job gedurende één uur per week zijn allerindividueelste emoties eruit tegenover de zwijgende psychiater of een naamloze assistent in opleiding. De theoretisch bijgeschoolde geestenbezweerder noteert na Jobs ontboezemingen, dat patiënt lijdt aan de ziekte van Gilles de la Tourette, aan posttraumatische stress én aan MPS, een meervoudig persoonlijkheidssyndroom, dat hij wijt aan een soort van dissociatieve stoornis in de bepaling van de eigen identiteit bij de cliënt, niet bij de behandelend geneesheer. Al na één intakegesprek diagnosticeert hij deskundig, dat onze held gebukt gaat onder ADHD, autisme, een getraumatiseerde jeugd, en al van ver vóór zijn geboorte kampt met enkele vormen van minimal brain disorder. Uiteraard en hiermee ten nauwste verband houdend, zo bericht hij verder, wordt patiënt gekweld door acute psychoses, afgewisseld met manische depressies, zodat hij beschouwd mag, zelfs moet worden als borderliner. Aan het eind van zijn rapport verwijst hij er ten overvloede nog maar eens op, hoe al deze symptomen unaniem in dezelfde richting wijzen: een gestoorde gek.
Aan alles is te merken, dat juist de meest complexe gevallen de specialiteit van Jongvreugd zijn. De kenner en bewonderaar van Sigmund F., de uitvinder van het Oedipuscomplex en het axioma van de verdringing, stelt dan ook geraffineerde mixjes van psycholeptica samen voor de gekwelde lijder. Natuurlijk test hij deze risicovolle medicatie gewetensvol eerst op zichzelf.
Job raakt heilzaam gehospitaliseerd door Jongvreugds kleurige cocktails. Lethargisch volgt hij week in week uit het vaste ritme van de gekkenafdeling, dat zo treffend is vastgelegd door Vincent van Gogh. Met het enthousiasme van een zielloze zombie zit hij bij de bezigheidstherapie, waar een ruig bebaarde kunstenaar zijn stinkende best doet om de groep rokende mannen te bewegen tot creatieve zelfontplooiing op textiel, bordkarton of in tropisch hardhout. Baardhaard wil gezonde harten, niet vertroebeld door fysieke of psychische feilen. Een hart van steen of kunsthars implanteert hij hoogstens in tijden van compleet gebrek aan gezonde harten en overweldigende vraag. Zijn principes zijn simpel. Bij grote vraag en klein aanbod krijgen de rijkste cliënten de beste harten en zo ook bij klein aanbod en kleine vraag. Bij kleine vraag, maar groot of klein aanbod, komt hij wel eens in een dilemma: als de weinige operaties overgedaan moeten worden, levert dat werk op en inkomsten, waarmee de kliniek overeind kan blijven. Zou alles perfect verlopen, dan is er het risico, dat hij werkloos wordt en de medewerkers moet ontslaan. Zijn keuzes in dezen hebben hem wel eens naar de biechtstoel gevoerd, maar gelukkig is zijn reputatie uitstekend en betere reclame bestaat niet. Baardhaard verdedigt dan ook te vuur en te zwaard de marktwerking. Regelgeving en iets gruwelijks als sociale wetgeving verstoren de werking van de onzichtbare hand van de markt, veroorzaken onbalans in de wetten van Darwin en op den duur verminderde inkomstbelastingen voor de overheid, die de armen onderhoudt, maar de rijken minder ziet besteden uit angst, dat hun vermogensaanwas geen gelijke tred houdt met hun bestedingswensen.
De kliniek acht ook arbeidstherapie van groot nut voor het geestelijk en lichamelijk herstel der patiënten. Het werk bestaat vooral uit het aanpunten van cocktailprikkers of het dopen van vurenhouten pinnetjes in zwavel, waarna deze in kleine doosjes worden verzameld ten gerieve van verstokte tabakrokers. Gevorderde patiënten mogen defecte apparaten demonteren. Met hun inspanningen kunnen patiënten één dukaat per week verdienen, maar verprutst materiaal wordt verrekend. Het kassaldo van het hospitaal stijgt door het noest gedane werk wekelijks met ongeveer vijfhonderd dukaten.
Tijdens de bezigheidstherapie borduurt Job een buideltje van imitatieleer. Hij naait het met festonsteken aaneen en rijgt er een gedraaid koordje doorheen. Met zijn dukaten erin hangt hij het om zijn nek. Voorts neemt hij deel aan eindeloze groepsgesprekken, waar de deelnemers geacht worden alles los te laten en in de groep te gooien, behalve het meubilair.
‘Wees spontaan!’ beveelt de gespreksleider, en ‘gehoorzaam mij niet!’
Job ontdekt al gauw de ziektewinst van het zwelgen in zelfmedelijden. Elke zaterdag ondergaat hij gelaten de wassing in lauwwarm water. Hij leeft als Adam in het paradijs, vóór de tuinslang er met zijn wormstekige Jonagold een eind aan maakte.
Het klinkt misschien gek, maar juist deze Eden-kwestie houdt Job nachtenlang uit de slaap. Hoe komt een tevreden mens ertoe, zijn zielsgeluk te grabbel te gooien en zich roekeloos in avonturen te storten? Waarom besluiten mannen om schapenwollen heldensokken aan te trekken voor een odyssee, die uiteindelijk terugvoert naar de huiselijke open haard van Penelope? Waartoe het schamele bestaan in de waagschaal werpen? Wat voor nut heeft het?
Jobs hart is nog gebroken, maar dat voelt eigenlijk best lekker. Zelfbeklag is immers de aangenaamste vorm van medelijden. Toch tekent zich na maanden gezapig vegeteren en wat creatieve zelfexpressie iets van een antwoord af: hij begint zich stierlijk te vervelen en soms ontwikkelt grenzenloze verveling zich tot een ware bron van inspiratie. Wat je bij geniale kunstenaars vaak ziet, mits je ordinaire lamlendigheid door alcoholmisbruik onderscheidt van het broeiende metacreationisme van bijvoorbeeld Ilja Oblomov.
Icarus, who cares?
Komt Job door de harige bromvlieg met groene vleugels op het plafond tot zijn gemijmer? Of is het te wijten aan zijn geleidelijke herstel? In elk geval denkt hij: ‘Als ik eens iets geweldigs deed? Net als Icarus, die in zijn val door Breughel is vereeuwigd. Hoewel ik in deze tijd natuurlijk beter iets kan doen, dat het journaal haalt. Zodat ik in het middelpunt van ieders belangstelling sta. Dan kan Mirabiledictu op tv zien, wat ze me heeft aangedaan, want in een museum komt ze nooit. Ja, dan ziet ze, hoe ze mij…’
Overweldigd door de brok in zijn keel frunnikt Job aan zijn pyjamabroek, schuift het gordijn rond zijn bed opzij, loopt naar het fonteintje en spoelt met een glas koel, helder water de brok weg.
‘… tot de dood heeft gedreven! Dát zal haar leren! Als ik spectaculair meervoudig zelfmoord pleeg, zal ze beseffen, wat ik echt voor haar voel, eh gevoeld heb! Maar dan is het voor haar te laat! Wroeging zal ze voelen, levenslang. Zonder kans om het weer goed te maken, want dan ben ik aan gene zijde en zonder mij kan ze goedmaken wat ze wil, het zal Danaïden-arbeid zijn, εἰς τóν τετρημένον πίθον ἀντλεῖν! Ha!’ Hoe langer Job op dit plan broedt, des te beter wordt zijn humeur. Hij heeft weer een doel in zijn leven: hij wil dood. Daar moet alles voor wijken.
Hij hoeft alleen maar even het hospitaal te ontvluchten. Dat lijkt op voorhand een titanenprobleem, maar zijn vlucht uit de gesloten afdeling verloopt verrassend voorspoedig. Ten minste tot aan de draaideur van kogelwerend glas. Daar staat een portier, type baviaan.
‘Ga gestrekt op de grond liggen met je handen in de nek.’
Eerbiedig gehoorzaamt Job.
‘Gooi je wapens van je af!’ brult Baf bars.
‘Hoe kan ik gooien met mijn handen verstrengeld op de door u bevolen wijze?’ werpt Job tegen.
‘Blijf liggen waar je ligt en verroer je niet, tot ik je heb gevisiteerd.’
Verbluft voldoet Job aan dit verzoek.
‘En wàt precies waren wij van plan?’ briest de bruut, die zijn geschoeide voet pro-actief in de nek van verdachte plant.
‘Dat weet ik niet, uw plannen zijn mij immers onbekend.’
‘Nog moeilijk doen ook?’ Baf kietelt met de stalen punt van zijn schoen de nek van Job en deze actie, die volgens het internationaal humanitair recht niet onder folteren valt, brengt de liggende figuur tot vrijuit spreken.
‘Kwil weg. Nog wat van mijn leven maken, niet meer vegeteren,’ piept Job.
‘Beschikken wij hiertoe over de daartoe noodzakelijke, en door de bevoegde behandelaar betekende documenten?’
Natuurlijk bezit Job niet zo’n papiertje. Hij wil spontaan weg, nu, nu meteen, want hij heeft immers een Plan.
Een normaal mens zakt de moed in de schoen in zijn nek bij de aanblik van iemand met het postuur, het uiterlijk en het gedrag van Baf. Maar niet onze held, die zelfs in de meest uitzichtloze situatie nog raad verzint.
‘Ken jij Sartre?’ bluft hij.
‘Die lelijke, amfetaminen slikkende rokkenjager, die van alles walgde, in rokerige café’s de intellectuele jeugdige elite dol maakte, pesterig ruziede met Camus over een muur van onbegrip en ten slotte maar maoïst werd?’
‘Nee, de filosoof.’
De portier schudt zijn manen. ‘Die ken ik niet.’
Ondanks het militaire schoeisel in zijn nek weet Job zijn uiteenzetting compact en consistent te houden. ‘Deze Sartre schrijft, dat de mens veroordeeld is tot vrijheid. We leven maar kort, zegt hij, en de dood is absoluut het einde. Veel tijd om alles te begrijpen hebben we dus niet. Maar intussen zijn we wel gedwongen om voortdurend keuzes te maken. Kun je dit volgen?’
‘Insinueer je soms dat ik dom ben?’ snauwt Baf.
‘Het klinkt absurd, want het is de waarheid,’ hervat Job gloedvol. ‘We zijn veroordeeld om vrij te zijn. Wat dunkt jou?’
‘Dat is precies de levensangst van het postmoderne individu en zijn existentiële dilemma; het resultaat van millennia denken en derhalve waar.’
‘Precies, dus op dit moment zit jij in de menselijkste van alle moeilijke situaties.
Ook jij bent gedwongen tot een keuze uit twee kwaden.
Je kunt me of vrijlaten of veroordelen. Maar je kunt me slechts veroordelen tot vrijheid, want de mens is a priori gedoemd om in vrijheid keuzes te maken. Ik ben een mens en dus kan ik slechts vrij oordelen. De logische conclusie is onontkoombaar: als je mij vrijlaat, veroordeel je me in feite. Want dan stuur je me genadeloos mijn lot tegemoet en dat lot is het lot van elke mens: in vrijheid keuzes te moeten maken.’
De scherpzinnigheid van dit betoog verwart de primitieve primaat, die sowieso snakt naar het kwartier pauze, waar hij volgens de cao recht op heeft.
‘Ja eh, nee… wacht effe. Dus ik kan twee dingen kiezen. Ik kan je veroordelen. Of ik laat je vrij. Als ik je veroordeel, dan is dat tot vrijheid. Dat is verschrikkelijk. Want dan moet je altijd maar kiezen en kiezen. Maar ik kan je ook vrijlaten. Die keuze heb ik. Maar als ik iedereen maar vrij zou laten, dan hoef ik hier geen bewaker te zijn. Dus ik heb alleen de keus om je te veroordelen. Tot vrijheid en alsmaar moeten kiezen. Duidelijke zaak, het ergste kwel ik je, door je vrij te laten. Ja, dat is het gemeenst. Daar is het gat van de kogelvrije deur. Oprotten jij.’
De gesloten afdeling gaat open als een meisjeskamer in de lente.
Nu is Job vrij man onder een loodgrijze hemel, waaruit het miezert, zodat zijn pyjama al snel doorweekt is, net als zijn haar.
Doelgericht op zoek naar eender welke optimale zelfmoordplek zwalkt Job door de stad Elders. Al dolend komt hij in de Eilandsteeg, in een louche achterbuurt nabij de haven, waar het soms wemelt van de getatoeëerde matrozen met hun pet als die van Donald Duck. Het motregent nog steeds en hij loopt krom, alsof hij geld zoekt op de glimmende straatklinkers. Daardoor stoot hij zijn hoofd aan een roestig uithangbord, dat nog maar aan één ketting hangt en triest schommelt in de wind. Dit bord moet goedgelovige voorbijgangers verleiden om een bezoek te brengen aan de paragnostisch helderziende, tevens sterrenwichelaar en geomanticus, die hier woont. Deze geeft consulten en handelt ook in oude boeken, als je de wervende tekst mag geloven.
Wil Job spotten met het lot? Wil hij Cicero naäpen of overtreffen en elke vorm van voorspellen belachelijk maken? Voor hem staat immers vast, dat hij morgen uit het leven zal stappen. Of sluimert er op de bodem van zijn ziel nog een kiemzaadje wanhoop, dat bij enige besproeiing met levenswater al kan ontkiemen om hem van zijn deerniswekkende voornemen af te brengen?
In elk geval grijpt hij vastberaden de klink van de voordeur om het scheefgezakte grachtenpandje binnen te treden. De deur klemt alsof hij tegenstribbelt, maar moet zijn beeldsprakig verzet opgeven doordat Job ferm kracht zet om zijn lot te kunnen leren kennen. Een koperen bel klinkt door het bedompte vertrek, dat vol staat met stellingkasten, waarvan de planken doorzakken onder het gewicht van talloze dikke boeken over zelfhypnose, Nostradamus, numerologie, occultisme en parapsychologie.
Met punaises zijn tekeningen van het menselijk skelet met daar omheen hoogtelijnen vol getallen en Chinese karakters vastgeprikt aan de kasten. Een smaragdgroene pendel hangt met een lange dunne ketting roerloos aan een haakje. Op een ouderwets bureau staan een miniatuur planetarium en een bevingerde kristallen bol. Er lijkt geen levende ziel te zijn. Job wil dan ook alweer weggaan. Maar dan ontdekt hij ineens een smalle trap naar boven. Buiten valt niet op, dat het pandje twee etages telt, maar de lage zoldering schijnt dit te verklaren. Bij de trap roept hij ‘vólluk’, waarna hij gekraak van een oude sofa met ijzeren binnenvering meent te horen. Staat boven soms een stramme grijsaard met moeite op? Plotseling scharniert een luik in de vloer open. Een bezweet hoofd verschijnt. Niet van een geest evenwel, maar van een vette vijftiger. Die hijst zich kreunend uit het gat, zodat Job ziet, dat op zijn linkerhand een gehoornde slang getatoëerd is. De man hijg, puft en doet de nodige moeite om op adem te komen vóóraleer hij kan vragen, hoe hij van dienst kan zijn.
‘K-k-kunt u m-m-mij de toekomst voorspellen?’ stamelt Job beduusd.
‘Nee, dat kan niemand. Maar ik kan u wel tendensen voorzeggen. Tot in detail, op de dag precies, inclusief omstandigheden, betrokkenen en de afloop.’
‘Goed, doet u dat dan maar.’
‘Een heel uur hoek, uit de hand lezen, grafologie? Mwah, dat duurt te lang… Ik zal uw radar trekken,’ hoort Job de deskundige mompelen. ‘Dat is twintig dukaten, vooruit betalen. Niks op de pof, boter bij de Vissen. Waar bent u geboren en hoe laat?’
‘Het is al acht uur’, zegt Job behulpzaam en hij haalt dukaten uit het buideltje om zijn nek. De wichelaar strijkt snel het geld op en begint vervolgens onverstoorbaar te rekenen. Af en toe raadpleegt hij tabellen en krabbelt hij vreemde tekens in een cirkel op een formulier.
‘Ja ja, zon in 12 in Leo,’ murmelt de astroloog, ‘verblijf in een kliniek, klooster of gevangenis, of door hartklachten in de isoleercel.’
Job is verbijsterd en roept: ‘Dat klopt precies, daar kom ik net vandaan, da-daar heb ik maanden in de watten gelegen.’
Of dit wel doordringt tot de omenduider blijft onduidelijk. ‘Hier zie ik een aspect tussen de malefics Venus en Neptunus. Door vleselijke lusten in een poel des verderfs komen.’
‘Hemel, bij de keet van Greet heb ik een vleeskroket gegeten en toen kwam ik in het moeras.’
Blijkbaar is de geleerde gewend aan onthutste cliënten, want als in trance gaat hij verder: ‘Saturnus in de middelste hemel. Een lange loopbaan als boekhouder zonder kans op een promotie en veel klachten aan de knieën. De maatschappelijke carrière is gestaag of er is helemaal geen carrière. Langdurige tegenwerking door de vader, huidproblemen, veel conflicten met de wetgever of aan de grens. Mars toont strijd en marsmuziek… De malafide aspectering door Uranus beduidt een val van grote hoogte. Net als bij Napoleon en Hitler. Ja, een val van grote hoogte, beslist. Voor de zekerheid zal ik het orakel nog eens peilen, of u verhevenheid bezit.’
De occultist pakt een dik zwart boek, dat los in de band hangt door het vele gebruik en leest voor: ‘De vliegende vogel brengt de boodschap. Streef niet omhoog. Blijf beneden, want de vogel komt door vliegen in het ongeluk. Tweeënzestig.’ Job legt ietwat bedrukt extra dukaten uit zijn buideltje naast de kristallen bol.
Eight miles high
Dronken van verwondering en bijna blut loopt hij even later als een gedrogeerde Icarus door de Eilandsteeg. Het is zonneklaar, hoe hij zich van kant moet maken voor het oog van de hele natie en dus zeker voor de ogen van Mirabiledictu. Hij neuriet Wings of Freedom van Lake en wenkt aan het eind van de steeg een riksja. De man die het overhuifde karretje trekt is gespierd als de Bos Atlas.
‘Breng me naar het hoogste gebouw in de stad!’ eist Job schroomvallig.
De bruingebronsde karman doorzoekt razendsnel de stadsplattegronden in zijn geheugen en manoeuvreert binnen drie nanoseconden al tussen het drukke verkeer door, onderwijl gids spelend.
‘Vroeger was dat The Tower, maar die is in 74 in de fik gestoken voor een rampenfilm. Dan heb je nog het Empire of the Sick Building en de Wuthering High, maar het hoogste is het Congresgebouw aan het Jan Willem Brouwersplein,’ somt de trekker van de kar op.
Job schreeuwt ‘Congres!’
De riksjatrekker maakt meteen een scherpe bocht naar rechts. Nog voor ze daar arriveren, laat Job hem stoppen bij winkelcentrum Trastos, want hij heeft dorst. De immense entreehal van de mall wordt gekoeld door een zoemend systeem van airconditioners en mannen, die de bezoekers koelte toewuiven met enorme Chinese waaiers. Verkoeling is ook wel nodig hier, want de mall herbergt talrijke funshopping centres, uitzendbureaus en reis- en relatiebureautjes met flikkerende ‘fun, fun, fun’-neonreclames. Job kijkt zijn ogen uit bij het achtereenvolgens passeren van het kantoor van een quick divorce counsellor, een halal slager, vijf gokhallen, een evangelische boekhandel en obscure winkeltjes, waar zomers geklede meisjes klanten naar binnen wenken.
Daar is zowaar een minimarkt. Job koopt een pak melk. Hij krijgt er gratis een mobiele telefoon met proefabonnement bij. In de handleiding leest Job, dat 637 nummers van politie, brandweer, taxi’s, discotheken en escortservices voorgeprogrammeerd zijn en dat je het apparaat probleemloos kunt opladen met je creditcard. Wat Job handig lijkt, omdat je dan geen elektriciteit nodig hebt. Achteloos steekt hij het ding achter het elastiek van zijn pyjamabroek.
Buiten de mall vraagt hij aan een gedrongen man met een mal jagershoedje de weg naar het Congresgebouw. ‘Want daar wil ik afspringen.’
‘Goed keus heer. Voor vuistvol dollars u brengen daar,’ kirt de man. Energiek elleboogt hij voor Job uit door de winkelende menigte. Moeders met baby’s en bejaarden achter rollators springen opzij om zijn dadendrang te ontwijken. Job kan de kordate wegwijzer amper bijhouden. Hij drinkt af en toe haastig wat melk, waarbij hij op zijn pyjama morst. Het voortvarende heerschap zal hem wel direct naar het Congresgebouw brengen. Mis. De man dirigeert Job naar een plein vol illegale taxi’s, die met draaiende dieselmotor en open ramen concurrentievervalsend op passagiers wachten. Het malle baasje opent het portier van een grijze Lancia. Job ploft bekaf naast hem.
De chauffeur kwettert: ‘Ik zien u goed volk. Heb neus voor. Groot neus, haha. Nooit de problemen. Uitkijken wie nemen. Niet buiten de lands of drugsrunners. Maar Russen strak in pak goed. Altijd jonger mokkels bij hèhè u wel weten Lolita. Dik fooi vaak. Hier nieuw ristorante. Lekka makkareel en kaviaar, jamjam. Of niet houden vis?’ Zo ratelt de man maar door, intussen anderen afsnijdend en links of rechts inhalend. ‘Horen Congres-gebouw springen? Goed keus meneer. Mooie gebouw. O, nieuws.’ Zonder op het omringende verkeer te letten buigt de chauffeur zich diep voorover om de krakende radio beter af te stemmen.
Radioheadlines
‘…meldt aan de grens met Blixemland nieuwe provocaties door criminele elementen. De honorair consul is voor overleg reeds teruggeroepen. De weersverwachting: in het westen niks nieuws, alleen een kleine kans op opklaringen. Morgen opnieuw zwaarbewolkt met een maximum temperatuur overdag en ’s nachts donker. Tot slot een waarschuwing voor het verkeer. In Elders moeten automobilisten rekening houden met vertragingen rond het congresgebouw. En dit was alweer Ahumbert Freij voor Autoradio III.’
Een vrouwenstem neemt het over. ‘Ja luisteraars, we schakelen live terug naar het Congresgebouw, waar we u net hebben achtergelaten. Over naar George Dorwell.’
‘Dank, Scuzzy. Hartelijk welkom terug, luisteraars, bij deze rechtstreekse uitzending, waar vanochtend prins Aleandros von Braunschweigen zu Behaupten het internationale forum over het moderne uitvaartwezen heeft geopend. Voor de microfoon hier staat Bettina Ubeau, anatoom-patholoog en propagandiste van onvrijwillige euthanasie en verplichte orgaandonatie. Maar vandaag is zij hier als leidster van het congres over Het Nieuwe Begraven. Ja toch, mevrouw Ubeau?’
‘Mejúffrouw, maar het klopt. Ik kan het iedereen aanraden. Kom langs! Er is zóveel veranderd. Er kán zoveel meer. U heeft daar thuis geen idéé van,’ corrigeert een sopraan. ‘Heeft u voorbeelden?’ haast de interviewer zich om de sluikpropaganda te onderbreken. ‘Te óver. De mensen willen méér dan Teleman met Wa-haar-heen en koffie met broodjes na. Een lasershow willen ze, zelfgetimmerde kisten van wrakhout, jenever met haring, een bakfietstocht of een moordspelcrematie, waarbij de gasten de moordenaar moeten vinden vóór de kist de oven ingaat.’
‘Heel interessant, en verder?’
‘Het congres richt zich ook op de professional. Doodgravers staan onder druk. Velen ruimen het veld. Zeg maar het knekelveld, haha.’
Dorwell probeert te interrumperen: ‘Eh, jaja, en het congres is…’
Ubeau is niet te stuiten. ‘Zo ontzéttend gezellig. We zamelen geld in voor het goede doel van onvrijwillige orgaandonatie. Er is een bazaar met snuisterijen. En natuurlijk alles over het laatste afscheid en lijkverbranding. Kortom, een Fundgrube aan ideeën voor een mieters slotakkoord!’
Piepend stopt de Lancia. ‘Verder komen niet,’ zegt de chauffeur, ‘laatste stukkie u lopen. Heb fijn dag.’
Dodendans
Job wandelt naar het torenhoge Congresgebouw. Wat zit het leven toch vol toeval. Bettina Hubeau! Uitgerekend zíj op de radio vlak voor hij een eind aan zijn miezerig verregende leven gaat maken. Tina, het enige meisje dat hem op de middelbare school zag staan, zonder meteen geniepig te pesten. Jarenlang wierp hij steelse blikken naar haar, maar pas na zijn eindexamen durfde hij de aanbedene met haar ontluikende borstjes aan te spreken. Hij weet het nog precies. ‘Dada-dag,’ zei hij. O, haar blik! ‘Blokje om?’ vroeg hij. Ze blikte hem zwijgend ja aan.
Hoe knus wandelden ze toen door het park! Kuis twee meter uit elkaar. Wat klopte zijn hart opgewonden! In zijn keel en zo. O, de kleur van haar ogen, hemelsblauw of was het zeegroen of kastanjebruin? De geur van haar bezwete katoenen hemdje… Job voelt nóg en alweer de opwinding, die in zijn geheugen gegrift staat. Wie weet, ziet hij haar straks! Ze is immers voorzitster. Dan zal ze dus wel binnen zijn. O, Betje nog één keer zien en dan…
De frêle hostess bij de toegangsdeur vraagt naar zijn entreekaart.
‘Er zijn twee soorten mensen, de ene soort bestaat niet. Overdenk dit!’ antwoordt Job en hij schrijdt de nu verbouwereerd peinzende stagiaire voorbij, de foyer in.
Deze ruimte wordt ontsierd door marktkramen vol handelswaar: wenende kruisbeelden, gekleurde rouwkaarsen, Tibetaanse gebedsmolens, extra lange crematorium-aanstekers, rotting vertragende doodskisten en grafzerken van plastic imitatiemarmer.
Een asblonde ondernemer in krijtstreeppak wil hem een verzekering aansmeren: ‘Iets nieuws in de markt, meneer! Dit product combineert overlijdenszekerheid en lijfrente, die uitkeert bij overleven óf welzijn, gegarandeerd eindkapitaal èn dekking van de kosten van teraardebestelling van nabestaanden. Uniek, toch? Teken hier voor 2 procent extra vroegboekkorting. Dan doe ik er voor nop nog gratis koffie bij.’
‘Uw geslacht komt te laat,’ voegt Job de opdringerige koopman toe. De man kan Job niet volgen, want door de radio-oproep van Bettina loopt het storm. Na decennia verguizing is sterven ineens vet cool. Rouwkundigen tronen argeloze huisvrouwen mee voor een goed gesprek. Predikers prijzen hun sekte aan als onfeilbare remedie tegen de hel of eeuwige duisternis, verdoemenis en onheilvol tandengekners, waartegen dan weer knarsplaten worden aangeboden. Aanhangers van reïncarnatie raken slaags met pleitbezorgers van de metempsychose. De nationale landstrijdkrachten proberen soldaten te recruteren. Ze beloven een zekere dood en het grootkruis van verdienste toe. Het is, kortom, gezellig druk en leerzaam bovendien.
Job heeft trek en zin om met Ina te bomen over oude koeien. Opeens schalt de intercom: ‘Willen alle deelnemers aan het forum zich naar het grand buffet in de Hachee Anderszaal begeven. Deelnemers van het forum naar de Anderszaal. Dank u!’ De boodschap wordt in vele talen herhaald. Job ziet mensen met badges op hun revers of rug naar een grote zaal schuifelen. Hij sluit aan bij de rij. ‘Misschien zie ik Betta daar.’
Ai, een stevige hostess in mantelpak houdt hem tegen. ‘Het spijt me, zonder badge geen toegang. Uw creditcard graag.’
‘Kan het cash?’
Ze kijkt snel om zich heen. ‘Zwart? Ok.’
Snel geeft Job haar een zuur verdiende dukaat.
De hostess stopt de munt geoefend in haar décolleté en speldt hem een badge op de mouw.
Daar wordt gehouden een banket
Langs de wanden van de H.C. Anderszaal staat een gigantisch warm en koud buffet. Een lange rij eetlustigen reikt wachtend de hals. Kelners vullen steeds maar weer de schalen met dampende gerechten aan, maar ze serveren ook champagne. Het zigeunerorkest Afrodisiacum speelt de Danse Macabre in hiphopstijl. Job schept zijn bord flink vol en zoekt een vrije plek naast een keurige heer, die pompend Jobs hand schudt, wat vele gouden armbanden doet rinkelen.
‘Walt Carpay, designer van grafkunstmaquettes voor fantasieloze rijken ontwerpt.’
Gelukkig is de designer welbespraakt en hoeft Job zich zelfs niet eens voor te stellen, zodat hij meteen de aanval kan inzetten op het voedsel, dat zijn bord vult.
Wat een erudiet man is die Carpay! Om de paar zinnen onderbreekt hij zijn betoog om wijn op de aardappel in zijn keel te gieten. ‘Mensen willen niet langer onopgemerkt heengaan, maar nog één keer onvergetelijk schitteren als een supernova, ook al zijn ze er zelf niet meer helemaal bij. Vroeger was dat aan farao’s en keizers voorbehouden, maar ook hier zie je de democratisering en dus een groeimarkt met ongekende potentie. Sommigen geloven, dat ze alleen weer kunnen opstaan, als ze herinnerd worden. Dat getheoretiseer boeit mij niet. Als deze nichemarkt maar een hype wordt. Dán gaan mijn businesspartner Caplaan en ik cashen, sure thing!’ Carpay besluit met een fikse slok Chateauneuf du Pape ’36.
Job simuleert interesse, maar speurt intussen onopvallend naar Bettina, door voortdurend op te springen, als hij een glimp van haar meent op te vangen met een ooghoek.
Dan komt een kunstenaresse tegenover hen zitten. Zij stelt zich voor als Carola Asveld, ontwerpster van ‘mobiele asbestemmingen of urnen, die men kan laten inbouwen in het dashboard, zodat de verstorvene altijd nabij is.’
Tot doelgroep heeft zij eenzame weduwes gekozen, die in Cadillacs van motel naar motel reizen, daar af en toe een liefdeloze flirt met een truckchauffeur beleven, maar hunkeren naar hereniging met hun dode geliefde. ‘Het oerverlangen van Orfeus, zeg maar.’
Job staart naar de uitdagende kleding van Carola. Ook andere mannen kunnen hun ogen niet van de doorschijnende blouse afhouden.
‘Wel, ik haal nog bij,’ zegt Carola na de sperzieboontjes met wasabe.
‘Dan loop ik mee,’ zegt Job alert. Samen schuifelen ze langs de exotische delicatessen.
‘Met deze kunstenares wil ik vannacht wel ter kooie,’ mijmert Job.
Terug aan tafel gaat het gesprek onvermijdelijk weer over de dood. Het begint Job licht te vervelen, maar een sproetig kindvrouwtje komt naast Carola zitten. Ze kennen elkaar blijkbaar, want ze wisselen nieuwtjes uit over gemeenschappelijke kennissen en geven kritiek op de lezing over begrafenisrituelen.
‘Wat is úw relatie tot dit alles?’ vraagt Job stijver dan bedoeld.
‘Hoe ík aan de dood verdien?’ vraagt het sproetige vrouwtje, ‘Mergot Snavel trouwens, voor intimi Merg.’
‘Job Jolich, aangenaam, al sinds mijn geboorte.’
Bij zijn poging over de tafel heen haar hand te schudden, grijpt Job alleen haar vingers, wat Merg een grimas en kreetje ontlokt, dat Job doet schrikken, zodat hij een vaas met bloemen omstoot, waarvan de inhoud op het bord en de kleding van Carpay terechtkomt.
Een vrolijk intermezzo, dat de begrafenissfeer aan tafel verluchtigt.
‘Nou, ik weef dus quilts als lijkwades en borduur daarop dus met de hand patronen met episodes uit het leven van de klant, maar nu heb ik dus een computergestuurde borduurmachine. Want ja, de familie komt meestal dus pas, als iemand dood is. Korte deadlines en dan wordt zo’n quilt dus nachtwerk. En je nachten kun je wel beter besteden,’ besluit Merg met een vette knipoog naar Carola. Die is inmiddels in gesprek met de nog natte, maar praatgrage Carpay, die haar voorstelt om naar de bar te gaan, waar een collega zit, die gespecialiseerd is in asverstrooiing. ‘Die móet je ontmoeten.’
Job kan het gesprek met de sproetenkop nu moeilijk afbreken. Zij ratelt maar door: ‘Iedereen hier op dit congres heeft een commercieel belang bij de dood. De dood van een ander dus, maar dat is de dood altijd volgens Elias Canetti. Enfin, dat belang bindt ons. En de goegemeente mag komen kijken en het gelag betalen. Kwestie van vrije marktwerking. Dus wat kan daarmee mis zijn?’
Job beaamt, mede om zijn blunder te verzachten: ‘Volgens mij zit er zeker toekomst in de uitvaartvernieuwing, de trend is onmiskenbaar.’
Zo babbelen ze verder, geen platitude wordt geschroomd. Het trieste resten van het grand buffet worden intussen afgeruimd, een dansorkest neemt de plaats van de zigeuners in en enkele paren betreden de dansvloer. Job ziet, dat Carpay aan de bar de ene borrel na de andere aan Carola Asveld aanbiedt. Zij slaat er niet één af.
Hij vraagt aan Mergot, of zij weet, of Bettina Hubeau er ook is.
‘Die is al vóór de schranspartij vertrokken. En ik taai ook af, want ik heb schele koppijn van die lezing en mijn vingers doen pijn.’
Job probeert nog halfslachtig ‘Zal ik meelopen?’ maar sproetneus wimpelt dit resoluut af.
De drank vloeit intussen overvloediger dan tijdens de Drooglegging in Chicago. Een gastoptreden van meidengroep The Spacymen stuwt de begeestering tot woeste hoogten. De travestiete tieners huppelen schaars gekleed over het toneel en zingen ongegeneerd over zoenen en ontrouw. Na hun hit ‘Vreemdgaan met bekenden’ joelen de aangeschoten toehoorders bis, bis. De absolute climax vormt echter ‘Funerals are fun, fun, fun!’ Walt danst met Carola, die haar welgevormde lichaam uitdagend tegen hem aandrukt. Om je dóód te ergeren.
Job kan het niet meer bekoren zo. Hij voelt zich een ter dood veroordeelde tussen springende levenden. Het liefst ging hij meteen naar het dakterras om in de diepte te springen. Hoewel: wat voor effect heeft dat in het pikkedonker in de neergutsende regen? Daar komt geen hond op af, laat staan ooggetuigen of een televisieploeg. Hij moet gewoon wachten op beter weer. Trouwens, hij moet ook eerst de media inlichten, anders kijkt er zeker niemand naar een live reportage. En er is het acute probleem: waar moet hij slapen? Een bed met of zonder ‘camarade de lit’ heeft hij nog niet gevonden.
Zijn getob over een slaapplaats blijkt echter overbodig: het feest gaat door tot de volgende ochtend en niemand van de lallende dansers, kaartspelers en zuipschuiten merkt de snurkende gast onder tafel op, druk als ze zijn met lallen, spelen en schuiten.
Het dak op
Van het gezelschap feestgangers is dooie diender Job als eerste bij kennis. Hij gaat meteen met de lift naar de hoogste verdieping van het Congresgebouw. Hier klimt hij via de brandtrap door een luik op het koperkleurige dak. Tijd om van het prachtige uitzicht te genieten, gunt hij zich niet. Integendeel, onmiddellijk haalt hij zijn mobieltje achter het elastiek van zijn pyjamabroek vandaan en belt hij achtereenvolgens alle media die zijn voorgeprogrammeerd: de plaatselijke wijkkrantjes, het grootste commerciële tv-station, het sensatieblad Privaat, de ambulancedienst, een bedrijf dat parachutes levert, een pizzakoerier en ten slotte de brandweer om zijn voorgenomen zelfmoord aan te kondigen.
Alle hulpverlenende instanties, de schrijvende, filmende en nieuwsgierige media alsmede vrije ondernemers, die een graantje mee hopen te pikken, rukken terstond met groot materieel uit. Via sociale netwerken verspreidt het bericht zich als een lopend vuurtje, wat nog best riskant is voor met name oudere computers. Het plein vóór het congresgebouw stroomt in een mum van tijd vol met kijklustige ramptoeristen. Ziekenwagens en brandweerauto’s kunnen er nog slechts met moeite parkeren. Potige agenten manen de menigte tot kalmte met hun gummiknuppels, zodat de hulpdiensten toch nog ruim baan krijgen. Inderhaast opgetrommelde agogen met megafoons worden geposteerd. Scherpschutters speuren de dakrand af, alert op iedere verdachte beweging. Journalisten en filmploegen krijgen een vrijgeleide. Geluidstechnici rollen kilometers snoeren uit en installeren richtmicrofoons. ‘Test, test,’ klinkt van alle kanten. Over belangstelling mag Job niet klagen. Dus zanikt hij over de wat tegenvallende populatie aanwezigen.
Vlak onder Job, op de dertiende verdieping, wordt op dat vroege uur tegen zijn zin de eeuwige bedelstudent Oscar Kreupelgras wakker van lawaai buiten. Oscar, voor intimi Oz, soms nog voorzien van het epitheton Wizard of, heeft een zware kater. Voor de negende keer deze maand al. En het is pas de tiende. Lang geleden is de briljante Kreupelgras in Elders sinologie gaan studeren. Maar de rare karakters van zijn docenten en de taal leken allemaal op elkaar. Dus is hij overgestapt naar wijsbegeerte. Nachtenlang filosofeert hij nu met kroegkompanen over Het Niets, dat Alles schept via de universele wetten van polariteit, ambivalentie an sich en ambiguïteit.
‘Het beste bewijs,’ zo pleegt Oz onvermoeibaar te vertellen, ‘levert de vermenigvuldiging met nul. Daar komt altijd nul uit. Dus is Nul altijd onvervreemdbaar zichzelf, naar zijn Wezen machtiger dan alle andere getallen, of ze nou reëel, irrationaal of transcendent zijn. Hier heb je het bewijs, dat Niets machtiger is dan Alles of het Oneindige. Want ook nul keer oneindig is nul, terwijl whatever keer oneindig slechts oneindig blijft. En dat is nog maar de theoretische onderbouwing, vrienden! Die moet logischerwijze een aanvullende tegenhanger in de reële, stoffelijke werkelijkheid hebben, mogelijk zelfs een pragmatische in de politieke vertaling van het concept, maar dat behoeft nog een inductieve uitwerking. Is dus Nul, het Niets, tevens de schepper van de Oerknal? De volkomen annihilatie moet noodzakelijk uit zichzelf en door zichzelf leiden tot een toestand van samadhi of nirwana, zoals de boeddhisten het noemen. Of tot ataraxie, als jullie de Griekse filosofen prefereren.’
Centraal staat in de filosofie van Kreupelgras in elk geval de uitdoving van alle begeerten. En dat is wel handig, want vooral de meisjesstudenten wekken deze begeerten in hoge mate op, zowel bij hem als bij zijn vrienden van de titaantjesclub, die zich snobistisch Nihilogen noemen in tegenwoordigheid van zulke meisjes.
In verhitte debatten werken ze de stelling uit, dat noch de tijd noch de geschiedenis lineair verlopen. Dit moet men uiteraard vanuit de elfde dimensie zien en dan zal in een gekromde ruimte de tijd een spiraal blijken! Het is slechts een kwestie van plus of min één, of de tijd-spiraal hetzij steeds verder naar een begrensde oneindigheid uitwaaiert dan wel tot een denkbeeldig middelpunt nadert. Of eindeloos oscilleert van het ene naar het andere, zoals de jainisten, Hindoes en boeddhisten al doceerden. Volgens Oz slaat de herhalingsstelling van de wiskundige Poincaré op dit concept van de eeuwige terugkeer. En avond aan avond legt hij geduldig uit: ‘Poincaré stelt, dat een systeem waarvan de dynamica geen volume verliest en dat is beperkt tot een eindige ruimte, tot willekeurig dichtbij zijn begintoestand zal terugkeren, als er maar tijd genoeg voor is. Helaas kan ‘tijd genoeg’ veel langer duren dan de voorspelde levensduur van het heelal. Dus of wij dat nog meemaken, is twijfelachtig.’ Heel sterke medestanders menen de titaantjes in Stephen Hawking en Leonard Mlodinov te hebben. Die briljante theoretische fysici beweren op basis van de M-theorie immers, dat ons heelal er slechts één is naast ongeveer 10.499 andere, die zomaar uit het quantumniets ontstaan, compleet met hun particuliere natuurwetten. Ook ontlenen zij bewijzen aan het werk van M.C. Escher en aan de vlakke meetkunde.
Oz betoogt graag: ‘Wanneer men een punt definieert als een entiteit zonder afmetingen, dan heeft een lijn, als verzameling van oneindig veel punten, evenmin afmetingen, want oneindig keer nul is gelijk nul. En een plat vlak kan al helemaal niet bestaan, want het kwadraat van nul is nul. Dus hoe kunnen in ’s hemelsnaam de ruimte, de derde, vierde en volgende dimensies, en dus tijd bestaan? Je hoeft je de deeltjes en krachten enkel voor te stellen als trillingen in tien dimensies van piepkleine snaartjes. Dan valt ook nog eens de zwaartekracht ongekunsteld op zijn plaats. En Hawking wijst erop, dat het tevens een les in onbeduidendheid is. Dat past perfect bij de onttroning van de aarde uit het middelpunt door Galilei en Darwins ontmythologisering van de mens als kroon op de schepping. Niet niks!’
Om hun geniale gelijk door spookdeeltjes van gene zijde te laten bevestigen roepen de jonge Nihilomanen na al hun vondsten via een fraai bewerkt ouijabord de tijdgeest op. Die klopt in morse, dat het klopt, als men eindelijk eens de retrocausaliteit erkent, die al menig profeet inspireerde en onlangs in navolging van good old Aristoteles met zijn begrip doeloorzaak werd uiteengezet door de natuurkundigen Matthew Leifer van Chapman University en Matthew Pusey van het Perimeter Institute for Theoretical Physics in Canada, teneinde de spinwebben uit de kwantumverstrengeling tussen Albert Einstein en Niels Bohr hun verdiende plekje te geven in het Museum van de Toekomst.
Slaapremmers staan garant voor de absolute diepzinnigheid van de inzichten der Nihilogen en hun conversaties eindigen vaak pas tegen koffietijd, wanneer de laatste spreker bewusteloos is neergevallen.
Filosofen en andere verkeerde vrienden kunnen iemands geestelijke en lichamelijke weerstand dus ondermijnen. Die ervaring valt ook Oz Kreupelgras ten deel. Totaal aan het eind van zijn latijn, Grieks en Chinees springt hij van de houten uitkijktoren bij het speeltuintje voor kleuters in het stedelijk park.
‘Niets kan me tegenhouden, dus Alles zal me tegenhouden…,’ roept hij in zijn val. Maar de universele wetten van de zwaartekracht blijken wel degelijk te werken zoals de langharige Isaac Newton voorschrijft. Een conifeer breekt de val, niet de nek van Oz. Broeders in witte jassen vissen hem uit het geboomte en hij belandt in een gesticht voor psychiatrisch verwarden. Hier leert hij, dat alleen aangepast gedrag beloond wordt, zodat men maar het beste kan blaffen, als de bel klinkt en anders niet. Ten slotte staakt hij zelfs tegenover de gestichtspsychiater zijn onthullingen over het draadloos labyrint, waar je uit de delirische dualiteit valt en de eeuwigdurende gelukzaligheid bereikt. Hij wordt normaal verklaard en mag weg.
Opmerkelijk in dit kader, hoe de realiteit soms griezelig exacte parallellen in levens vlecht.
Verzint een romanschrijver zoiets, dan sabelen de recensenten hem genadeloos neer als ordinair fantast. Terecht overigens, het gaat niet aan om leven uit de duim te zuigen.
Enfin, in het kader van arbeidsreïntegratie alias snelle lozing van uitkeringstrekkers krijgt Kreupelgras een passende baan als piccolo in het Congresgebouw, mét kost en inwoning.
Hier wordt hij katerig wakker op de ochtend, dat Job veel volk op de been heeft gebracht. Waarmee we terug zijn bij de situatie eerder, wat een aanwijzing lijkt, dat het leven zich echt in kringetjes voltrekt, zonder dat wij daar erg in hebben. Kern van de situatie toen was: de sensatiezoekers willen Job van het gebouw zien springen, waar de hulpverleners hem hiervan juist willen weerhouden.
Waar rook is…
Katerig strompelt Oz naar de plek, waar hij zijn raam vermoedt. Op de tast vindt en opent hij het roodfluwelen gordijn. Buiten ziet het getint van burgers, politiemensen en brandweerwagens.
‘Waar brandweer is, moet brand zijn!’ concludeert Oz verrassend helder. ‘Maar eh… als dit gebouw in de hens staat, loop ik gevaar! Zo te zien staat iedereen al buiten. Ze zijn me stomweg vergeten. Dat mag volstrekt niet!’ In paniek rent Kreupelgras van het raam naar zijn bed en weer terug. ‘Ze moeten me zien. Ik moet de aandacht trekken. Maar hoe? Een aria van Puccini? Hard roepen? Nee, ik weet iets beters. Vuur is de oplossing. Brandweerlui zijn gespitst op brand.’
Hij rukt een scheurkalender van de muur, versnippert de dagen en maakt er een vuurtje mee in zijn prullenbak bij het raam. De roodfluwelen gordijnen vatten spontaan vlam en in een mum van tijd staat de kamer in lichterlaaie en vol rook. Dit ontgaat de wakkere brandweerlieden allerminst.
‘Het brandt weer, brandweer,’ roepen grappenmakers, en ze spotten: ‘Ben je de brand meester, brandmeester?’ De spuitgasten negeren deze platte humor en komen in actie.
Beduusd ziet Job de camerateams plotseling naar de andere hoek van het gebouw rennen. Niemand heeft meer oog voor hem! ‘Wat gaan we nou krijgen? Geen aandacht in elk geval! Hoe krijg ik die terug? Anders ziet Mirabiledictu me niet doodvallen.’
Intussen dreigt Oz te stikken in de vette rook. Met betraande ogen, verschroeid haar en veel geluk bereikt hij net op tijd de deur van zijn brandende kamer. Via de brandtrap vlucht hij naar het dak, zoals de groene pijlen van de noodroute dicteren.
Op leven en dood
Terwijl Job hoog op het dak de dood zoekt waar Kreupelgras aan wil ontkomen, gaan beneden in het conferentieoord de lezingen onverdorven door. De organisatoren hebben gekozen voor een aanpak met twee parallelle voordrachten, die een tegengestelde inhoud hebben. Dus spreekt in de ene zaal professor dr. Noest schappelijk wetend over obductie terwijl één verdieping hoger de bekende spiritiste Claire Voyante vertelt over animistische contacten met overledenen. Maar noch Noest, noch Voyante beneden, noch Oscar of Job op het dak weten, hoe nabij dood en verderf intussen worden voorbereid in de wijnkelder van het Congresgebouw.
Met gevoel voor cynisme heeft de revolutionaire splintergroepering Duister Pad juist het congres over het moderne uitvaartwezen uitgezocht om een daad te stellen, die stof zal doen opwaaien in de verrotte militair-industriële kapitalistische consumptiemaatschappij. Zodat de uitgebuite onderklasse zal beseffen, hoe spindoctors zijn geïnfiltreerd in de politiek. Via het nerd web van internet hebben de intelligentere leden van Duister Pad formules achterhaald, waarmee de Unabomber ooit zijn lunchpakketjes samenstelde. Bij ver uiteen gelegen doe-het-zelf-zaken hebben zij vervolgens de onderdelen voor een bom bij elkaar gescharreld. Deze bom willen ze vandaag met een tijdmechanisme laten exploderen, waardoor het Congresgebouw ongecontroleerd zal instorten en een massa slachtoffers zal maken. Want daar doe je het als terrorist tenslotte voor.
Transit
Claire Voyante, de spiritiste, sluit op gedragen toon haar voordracht af: ‘Dames en heren, ‘sterven’ is slechts een transitie. De overgang van het beperkt-stoffelijke naar het niet langer stoffelijk gebondene. Of, zoals wij het plegen te verwoorden: van een ‘ook-in-de-stof’ naar een ‘behalve-in-de-stof’. Ik dank u voor uw gewaardeerde aandacht vanuit de grond van mijn hart.’
Luid applaus vult de zaal. En midden in dat geklater…
Maar laten we niet vooruitlopen op gebeurtenissen. Hier en nu de feiten, ordelijk van boven naar beneden:
♥ Boven het dak van het Congresgebouw is de grauwe hemel en hogerop zijn nog zes sferen.
♥ Op het dak staat Job Jolich. Hij wil zijn leven opzienbarend beëindigen, zodat het Mirabiledictu in het Groene Kasteel zal berouwen, wat zij hem heeft aangedaan.
♥ Vóór de toegangsdeur naar het dak staat de losbollige student Oz Kreupelgras, die een binnenbrandje in zijn bovenkamer is ontvlucht en via het dak hoopt te ontkomen.
♥ In het gebouw wordt op de eerste etage na een lezing geapplaudisseerd.
♥ Op de benedenverdieping wordt na een lezing geklapt.
♥ Rond het gebouw staat een menigte sensatiebeluste niksnutten en professionele hulpverleners te wachten op wat komen gaat.
♥ In de kelder ten slotte bevinden zich twee terroristen. Links staat Ben Ladenlichter, ongeschoren, ongewassen en ongekamd, een kerel met een moeilijke jeugd, een onguur uiterlijk en weinig bestaansmiddelen. Rechts poseert Ali As X, de man met de duizend mombakkesen, die het vanaf zijn puberjaren moeilijk heeft gehad in tenten- en trainingskampen, heropvoedingsgestichten en andere obscure oorden. Beide getrainde schurken behoren tot de splintergroep Duister Pad, een bende die zich ten doel heeft gesteld om de wereld te redden door haar te vernietigen.
Oz rukt de deur naar het dak open, hopend op redding.
‘Ho, halt, stop!’ schreeuwt Job geschrokken. ‘Nog één stap en ik spring naar beneden!’ ‘Man, waar ben jíj mee bezig?’
‘Ik ben zelfmoord aan het plegen, als je het zo graag wil weten. Maar nu letten die camerabestuurders niet meer op mij en dan heeft het geen zin. Het moet op tv komen, dan ziet Mirabiledictu me springen en zal ze eeuwig wroeging voelen.’
‘Wartaal. Maar wel mooi, dat ik nu de ideale moord kan plegen.’
Het duizelt Job. ‘Leg uit.’
‘Simpel. Als ik naar voren stap, spring jij. Dat zeg je net zelf. Dus om jou te vermoorden, hoef ik alleen maar één pas te zetten. Dan vindt de politie geen vingerafdrukken van mij op jouw lijk, geen sporen van geweld, geen motief, geen moordwapen, zelfs geen dna-spoor van mij, alleen jou op het harde beton beneden. En ik sta hier onschuldig boven, want het enkele feit van een stap zetten is immers geen doodslag of moord met voorbedachten rade. Geen enkele leugendetector zal mij ontmaskeren, want ik verklaar naar eer en geweten en waarheidsgetrouw.’
De logica is onweerlegbaar. Job kijkt nog eens over de dakrand, de diepte in, wat hem opnieuw doet duizelen. De brandweermannen, toeschouwers en cameralieden kijken niet naar hem, maar naar een plek veel lager.
‘Daar heb ik niks aan. Als ze mij al filmen, dan pas, als ik lang en breed plat beneden lig. Na de sensationele sprong. Stel dat ik voorover val, komt mijn gezicht dan nog herkenbaar in beeld op tv? Als prinses Mirabiledictu me niet herkent, is mijn actie zinloos.’
Nu Job zijn obsessie even de vrije teugel biedt, realiseert hij zich nog niet.
‘Dit feit ontneemt trouwens de bestaansgrond aan uw plan. Uw slimheid is sowieso stuitend. Ik neem aan, dat u organigrammatica, rechtse geleerdheid of technisch apparatisme studeert?’
‘Daar heb ik niks mee. De zinledigheid van het talig volproppen van het gebied van Broca is mij helder geworden door het inzicht, dat de waarheid voorbij de woorden ligt en zelfs aan dat voorbij voorbij.’
Voorbij is nu ook dit gesprek, maar laten we niet vooruitlopen op de gebeurtenissen.
Vertalen is een hele kunst
Terwijl Job op het dak bekvecht met Oz en met zichzelf, stellen de congresgangers vragen aan professor Noest of Claire Voyante. Die zijn te onnozel om te citeren.
De terroristen Ladenlichter en Ali As X werken intussen in de wijnkelder hard aan hun voorbereidingen. Hun snode plan is tweeledig. Ladenlichter zal spul in de waterleiding infiltreren, waar de mensen helemaal zot van worden, terwijl Ali As de tijdbom installeert. Maar er is een probleem. De gebruiksaanwijzing bij de bom is in het Amerikaans Engels en X kent alleen yes, kill, shit, fuck you en son of a bitch. O ja, en no. Hij roept zijn maat.
‘Samen komen we er wel uit,’ meent Ben L. Dat is nog maar de vraag. Maar wie de mensheid wil redden door haar uit te roeien laat daden zien en toont geen twijfel. ‘Wat we snappen, passen we toe en dan zien ze wel, waar het schip strandt,’ redeneert hij stil voor zich heen. Hij begint het recept van de bom te lezen.
‘After breaking the seal, be sure to carefully remove the foil.’ Dit vertaalt Ben L. als:
‘Na breken de zeehond, wees waarachtig tot zorgvol weer bewegen de foelie.’ Dat zal een geheime code zijn. ‘Assure that the right line is attached to the nipple on the left.’
‘Azuur dat de rechte lijn is attaché van de tepel aan de achtergelatenen. Okay, we moeten opschieten. Maak jij die bom in orde, dan zoek ik de waterpomp.’
Ali As knikt. ‘Laat ik die stomme bom maar gewoon monteren, het wijst zich vast vanzelf,’ denkt hij. In zijn jeugd heeft hij eens de pendule van zijn opa gedemonteerd om daar samen met wat meccano een typemachine van te maken, dus zijn optimisme is terecht.
De vet gedrukte waarschuwing ‘Under no circumstances let any fluid penetrate the device’ ontgaat hem echter. Eerst ordent hij de onderdelen, die hij vervolgens op goed geluk in elkaar schroeft. Ben L. haalt een hamer.
De misdadigers zijn al flink gevorderd, wanneer Ladenlichter plotseling ‘Shit, fuck!’ vloekt en meteen ook verschijnt. Niet uit eigen beweging, maar voortgestuwd door kolkend water, dat hem en Ali As tegen de muur smakt en binnendringt in de amateuristisch geconstrueerde bom…
Donders
… die met vernietigende kracht explodeert en het Congresgebouw van beneden naar boven klieft en splijt. Gewapend beton scheurt als vloeipapier. Gas stroomt uit kapotte leidingen. Elektrische bedrading knettert. Het gas ontploft en blaast muren weg. Waterleidingen knappen en één gigantische vloedstroom vaagt bedden, inlegkruisjes, radiatoren, koffers, gordijnen, lingerie, fornuizen, scheerkwasten, zijden kussens, een brandkast, flessen, bonsaiboompjes en wat al niet weg, verzwelgt congresgangers, kellners, schoonmaaksters en anderen die genoemd worden op presentielijsten en stort ze in de kolkende maalstroom.
Ook Job en Oz ontkomen niet aan de overvloed. Ze plonzen na een minutenlange vrije val in de aanzwellende watermassa. Als torpedo’s op weg naar een vijandelijke onderzeeër doorklieven ze het gore water. Hun longen schreeuwen om zuurstof, een stekende pijn en lichtflitsen teisteren hun hersens. Het lijkt een eeuwigheid, voor zij vaste grond voelen. Instinctief zetten zij zich met kracht af. Daglicht! Leven! Lucht! Job braakt goor water uit en ziet Oz opduiken. Zij knikken elkaar toe. Er volgt een close-up van hun gezichten en hun vriendschap is bezegeld. Lang gaan ze het niet uithouden in deze maalstroom. Is er iets dat drijft? Om zich aan vast te klampen? Ja, een balsahouten lijkkist. Dit pronkstuk van het uitvaartcongres treft Job vol op zijn achterhoofd. Met hun laatste krachten, maar voldaan, hijsen ze zich op de reddingsboei.
De gore modderstroom spoelt alle congresgangers en ramptoeristen naar de nabijgelegen rivier de Blix. Angstkreten en hulpgeroep doorklieven het zwerk. Maar zelfs de stoere reddingswerkers kunnen niets doen. Ook zij vallen willoos ten prooi aan de ontembare stroom richting Blixemland.
De avonturen die Job Jolich daar beleeft, staan in deel II.