Nirgomannisch
De bonte vogel vertelde me het verhaal dat hij van de oude man had gehoord. Ik werd zo woedend dat ik niet meer op mijn benen kon staan. Ik schreeuwde hard, de vogel brak. Verbaasd keek ik naar het gebroken lijfje. De ogen stierven pas na een uur.
Vol spijt ging ik naar buiten. Oh, wat was het licht in de straat mooi. De zon scheen tussen de grauwe huizenblokken door en het licht werd door honderden prisma’s in regenboog- kleuren gebroken.
Voloptrusisch
Ik stond te luisteren naar een groene vrouw, die haar levensverhaal achterna zat. Rond haar hoofd krioelden vele slangen, waardoor ik mij genoodzaakt voelde te zeggen, dat de mensen slecht waren. Ze grijnsde en ik nam mijn hoed voor haar af. Haar mond was vol slijm en haar gebit rotte. Hoe verschrikkelijk haar te moeten kussen! Tien stalen knuisten duwden me in haar richting. Omhoog keek ik en zalige gedachten probeerde ik te denken.
Een kind begon gitaar te spelen en een blaffende hond trad tussen de vrouw en mij, het gevaar bezwerend. Ik wilde wel vliegen maar werd tegengehouden. Dus schopte en beet ik, maar mijn tanden braken uit. In een spiegel grijnsde het hoofd van een everzwijn.
Geinponem
Een muis nam me mee naar zijn hol, doch toen ik hem bedanken wilde was hij verdwenen. Wat was het daar benauwd! Een dame begon te wenen. Ik klom uit het hol tegen haar arm op en vroeg, of ze vaak huilde. Zij antwoordde: ‘Och, het is heus niet veel, nee het is niets.’ ‘Kus me dan maar,’ repliceerde ik. Toen begon ze te gillen: ‘Ik ben je ziel.’
Wat wil je nog meer?
Een dienaar van de goden kwam binnen. Hij moest de vervloekte muis doodtrappen. Ik zag de bespijkerde vleugellaars op me af komen en rende weg. Tijdens mijn vlucht groeide ik met ontzaglijke snelheid. Het huis barstte uit zijn voegen. Daar moest ik om lachen. Alle ruiten braken. Achter mij ontstond een vreselijk lawaai.
‘Wat betekent dat?’ brulde ik.
Een officier sprong in de houding en salueerde.
‘Hier is het leger,’ meldde hij, maar ik sloeg zijn hoofd af. Langzaam rolde het door de straat en voor een slagerij bleef het rood bloedend liggen. De meegebrachte tanks vatten vlam. Het hoofd begon te huilen; de tranenrivier vernielde huizen, bruggen en alle andere tekenen van menselijke aanwezigheid.
Bij de aanblik van de oorlog schrompelden de mensen ineen. Die nog over waren werden door de laatste trein overreden.
Aureool
Zelden was ik zo gelukkig! Alleen met de dieren. Seizoenen wisselden elkaar af. Ik hoorde het gras groeien en elke dag was er muziek. De dieren lachten vrolijk, toen ik verhaalde hoe ik met de mensen had geleefd.
‘Wat zijn we blij dat er geen mensen meer bestaan,’ zeiden de vogels.
‘Toch was het mooi om bij Ebefea te zijn! Zij was de Schoonheid zelve.’
‘Wat is Schoonheid?’ vroegen de kikvors en de leeuw.
‘Wel, het is zoiets als… maar ook dat niet en om het aan te duiden kun je zeggen dat het bovenaards is. Jullie kunnen het niet begrijpen.’
‘Als wij het niet kunnen begrijpen, waarom vertel je het dan?’
Vol heimwee ging ik toen maar boeken lezen.
Waarom zijn de mensen uitgestorven? dacht ik.
Vreemde schepsels drongen binnen. Raar zagen ze er uit. Vaag deden ze me denken aan mensen. Toen ze me neersloegen en ik stervend op de grond lag, wist ik zeker.