Bomen over kerst

O, die nacht met kerst
herinner ik me ’t verst
de wierook in de koude kerk
was te machtig en te sterk

Juist voordat ik zou gaan braken
kon ik buiten nog geraken
Binnen klonk devoot gezang
en ik wachtte heel erg lang

Passend was het stergeflonker
maar wat was het duister donker
en wat mij ook erg benarde:
dat de kou niet was te harden

Och, het leek eeuwig te duren
stond ik daar nu soms al uren?
Weer naar binnen dorst ik niet
wat me dus geen keuze liet

Ik besloot naar huis te gaan
want ik kon niet langer staan
en nam flink die hoge horde
in de hoop weer warm te worden

Maar het lot mij kwaad gezind
blies tezamen met de wind
naar me toe geblaf van honden
grote die me bijten konden

Voor de boer wel trouwe hoeders
doch voor mij slechts nare loeders
Ik bleef daar dus angstig talmen
toch terug naar wierook-walmen?

O mijn god, zal het gebeuren
dat die mormels mij verscheuren
ver van huis en ook van haard
in de nacht van vree op aard?

Ik stond daar dus kil te rillen
over heel mijn lijf te trillen
toen de Heere zelf verscheen
en vroeg: wat sta jij alleen?

Niet de Heer bleek ’t, die dit zei
maar de jongste oom van mij
Nooit zal ik die hel vergeten
ook al kreeg ik stol te eten

Dikwijls dacht ik aan die kerst
maar nu ik dit heb ververst
en zo van me afgeschreven
kan ik verder met mijn leven

Ook al geven wierookdampen
mij nog altijd felle krampen
en kunnen sonore klokken
mij niet naar de kerk meer lokken