Eindelijk voel ik me wat beter. Het rillen van mijn schouderbladen is opgehouden, mijn haren vallen niet langer uit en de stank in mijn oorschelp lijkt voor het eerst sinds deze mistige dag aanbrak zelfs minder. Bij dit gesternte met Mars in de verborgenheid van het twaalfde huis en Saturnus machteloos door gebrek aan aspectering zal het me niet verbazen, als ik nog voor middernacht de schelp van mijn hand op de klamme schouder mag leggen van Roosje, die bier tapt in de Broken Wing en vorige herfst nog gekroond werd tot Miss Bril. Maar wie droomt er niet van om haar schouder te beroeren?
Misselijk word ik van de verhalen, die over haar de ronde doen, maar nooit gestaafd worden met bewijskrachtige feiten. Al die stoere praatjes? Enkel wensfantasieën van afgewezen kinkels, die brallen aan de bar en om meer bier schreeuwen, zodat ze een blik in de blouse van de tappende Roosje kunnen werpen. Bij het poolbiljart zouden ze nog op hun rug op de vloer gaan liggen, wanneer Roosje een dienblad vol glazen serveert, als ze niet te bang waren voor het smalende hoongelach van hun aangeschoten metgezellen. Het menselijk ras is vals en kent geen normen.
Laat ze de prooi worden van wormen en kraaien!
Ik zal een altaar oprichten, mijn grimoire, mes, beker en staf erop leggen en dan kalm en geconcentreerd de geheime spreuken declameren. Deze nacht nog zal er een vuur zijn, verzengend en verdelgend al mijn tegenstrevers, want hun zonden zijn onvergeeflijk en noch hun aanwezigheid noch hun zo-zijn mag nog langer de aarde bevlekken.
Wee hem, die tracht mij te weerhouden.
Niemand zal meer beletten, dat ik bezit wie mij toekomt. O, mijn scherpe tanden in het zachte vlees van haar hals!