Thuis

Een dag vol mislukte gebeurtenissen versplintert het humeur van gewone lieden, maar een held laat zich niet van zijn voetstuk brengen. Hij verwijlt in onaangedaanheid, mompelt ataraxia en gaat verder met zijn daden. Eerst legt hij het laatste vermoeden van Aristoteloos de Kromme in een spijkerhard bewijs in spijkerschrift vast op een papyrus van honderd stadiën, en aansluitend legt hij nog even de complete infrastructuur en ICT van de vijand plat met slechts één Trojaans paard en wat van de NSA gekaapte hacksoftware, die ergens in een web rondslingerde. Omdat het wateruurwerk zeventien uur nul aanwijst trekt hij zijn verschoten blauwe overall uit en regenjas aan om zich naar sector P te begeven, waar zijn hybride bolide staat. Zijn drie carpoolcollega’s staan al neuspeuterend op hem te wachten en even woordloos als zwierig zwenkt Held de heerbaan op.
Zijn gedachten zijn bij thuis, bij zijn beminnelijke, maar te lang niet beminde Peen, bij zijn hond, zijn bejaarde tuinman en zijn zoon Telephonos, die nu wel de baard in de keel zal hebben. Hij trapt het electriciteitspedaal nog eens ferm in, maar kan gelijk vol op de rem. File. ‘Dat kon je verwachten na zo’n pechdag,’ moppert Haio Los, terwijl hij een scheet laat. Nadat de reizigers een poos zijn voortgesukkeld met het gangetje van de schildpad, die Achilles te kijk zette, komt er een café met dubieuze reputatie in zicht.
De drie passagiers proberen Held met een list te overtuigen, dat zij daar net zo goed wat tijd kunnen doorbrengen als hier in die klotenfile. Overtuigd door de redelijkheid van dit sofisme zet Held de wagen aan de kant en de mannen eruit. In het etablissement gedragen de drie mannen zich aldra als varkens. Ze worden dan ook ter ontnuchtering en als voorbeeld voor andere delinquenten opgesloten in de stal. Held staat in tweestrijd, maar beslist via de Venus-worp met knokkelbeenderen van schapen, dat hij maar het best naar huis kan gaan, zijn diepste verlangen volgend.
Wat treft hij daar aan? Niet zijn zoon, want die ligt al lang op één oor. Niet zijn tuinman, want die heeft een spoedklus in Ispahaan. Maar wel zijn kwispelende hond, die in de weg loopt wanneer Held zich in één rechte lijn naar zijn teerbeminde Peen wil spoeden, waarbij hij overigens ook gehinderd wordt door losse kluwens draden van het tapijt, waaraan Peen al heel lang werkt, alsmede door een troep onwelkome gasten, die de hele wijnvoorraad en alle gerookte vlees en de aardappelen voor de komende winter al hebben verorberd en het nóg niet zat zijn om de huisvrouw te belagen. Hitsig als Held is, wijst hij dit obscure gezelschap kordaat de deur of de gladiolen, wat uiteraard op knokken uitdraait, hetgeen zoveel herrie veroorzaakt dat Telephonos met een slaperig hoofd komt klagen, dat hij niet kan pitten zo. De aanblik van de wanstaltige vraatzuchtigen, die nog rochelend en stuiptrekkend of al uitgerocheld en stuiploos in hun eigen bloed baden, vrolijkt hem echter snel op.