Verplobberd

Met een verwilderde blik in zijn ogen stuift mijn beste vriend de kamer binnen. ‘Ik ben totaal verplobberd!’ roept hij. Deze hartenkreet heeft hem kennelijk zijn laatste energie gekost, want hij laat zich prompt op de enige vrije fauteuil vallen. Mijn hersencellen razen meteen rond op zoek naar aanwijzingen. Er zijn geen visuele symptomen, die dusdanige alarmbellen doen rinkelen, dat ik meteen 112 bel. Fysieke beschadigingen zie ik niet, zijn kleding lijkt evenmin gehavend. Wat kan hij bedoelen?
Associaties met ‘verbijsterd’ en ‘verpletterd’ komen meteen op in het gebied van Broca, aangestuurd en connotatief gekleurd door de amygdala. Mijn mompelend verhaspelde vraag, wat hij bedoelt, is als het spanningsveld op een zeepbel, die op weg naar een zinvolle dagbesteding gevangen is in een file, die volgens de nieuwslezer op de radio zojuist is veroorzaakt door een gekantelde vrachtwagen vol doperwten en margarine, producten die ik net voordien overwoog om aan te schaffen, in combinatie met een paars zonnehoedje om mijn creativiteit op peil te brengen.
Omdat de vertelde tijd inmiddels in wanverhouding staat tot de beleefde tijd, haast ik me naar de boekenkast met naslagwerken en zoek ik in blinde paniek het etymologisch woordenboek, zeker ook omdat mijn vriend zich niet verwaardigt om te antwoorden, maar zijn ogen sluit na ze eerst ten hemel gericht te hebben, wat mij voorkomt als een historisch achterhaalde poging om hulp te krijgen uit een hoek, die al lang het exclusieve domein is van figuren die er voor doorgeleerd hebben en nu slechts tegen een aangematigde betaling zullen willen bemiddelen. Na pletspaan, pleurant en plimsollmerk vind ik plodderen, dat ‘in modder ploeteren; plonzen en vuil werk verrichten’ moet betekenen. Niets van dit alles lijkt me van toepassing op mijn deerniswekkende vriend, wiens kledij niet ontsierd wordt door derrie of vocht, hetgeen meteen ook de hypothese van fout verstaan ontkracht. Plob an sich komt niet eens voor. Hoe dol ik ook ben op het oplossen van raadsels, dit irriteert me toch danig. Hoewel ik nog geen razernij voel opkomen, kan ik niet ontkennen dat de drang tot een drastischer aanpak dan tot nu toe opwelt. Wie niet wil antwoorden, moet maar voelen, dat dit de grenzen van het fatsoen schendt en de nalatige moet zelf de gevolgen ondervinden. Maar juist als ik de fauteuil optil om de stand ervan met een hoek van 90 graden te veranderen, waardoor ook mijn vriend beroofd zou worden van zijn comfortabele houding en dan wellicht geneigd zal zijn om mij gewoon te vertellen, wat er nou precies aan de hand is, juist op dit moment opent hij toch zijn lodderige ogen met zulk een meewarige blik, dat ik het zitmeubel in zijn oorspronkelijke stand terug laat zakken. ‘Verplobberd,’ lispelt mijn vriend, opstaand, waarna hij de kamer uitloopt. Te verbouwereerd om assertief op te treden, laat ik de kans lopen om hem tegen te houden. Als verzachtende omstandigheid in dezen kan ik hooguit wijzen op de bizar grillige stroom van gedachten, maar meer nog de tsunami aan chaotische gevoelens die mijn innerlijk teisteren. Pas na drie kwartier ten prooi te zijn geweest aan deerlijke verwarring, besef ik de beschamende nasleep tegenover u, lezer, die hoogstwaarschijnlijk evenmin ooit zal weten, wat mijn vriend bedoelde. Mag een auteur dit zijn publiek aandoen? Ware het niet beter geweest, de hele historie te laten rusten, onbesproken, onvermeld? Het zou onheus zijn, mijn verwarde vriend ervan te betichten, de aanstichter van deze narigheid te zijn. Hij kwam dit verslag binnen en liep er weer uit. Mij valt te verwijten, dat ik hem niet met minimaal zachte aandrang heb kunnen overtuigen om ons uit de doeken te doen, wat ‘verplobberen’ inhoudt. Maar ook zo’n verwijt verschaft ons nog geen definitie.